Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En [37]de naaste vriend zal [38]een iegelijk van die opnemen, of die [39]hem [40]verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen, en zal zeggen tot dien, die [41]binnen de zijden van het huis is: Zijn er nog [42]meer bij u? En hij zal zeggen: [43]Niemand. Dan zal hij zeggen: [44]Zwijg! want [45]zij waren niet om des HEEREN Naam te vermelden. 37. Of, neef, bloedverwant, vriend; naar het gebruikt van het Hebr. woord. 38. Hebr. hem; dat is, een voorzeide verstorvene, de een na den ander. 39. Het lichaam van den vertorvene, om de beenderen uit te brengen, ter begrafenis of om weg te werpen. Verg. hfdst.8 vs.3. 40. Hetwelk niet gebruikelijk was, dan in buitengewone toevallen en om bijzondere redenen, gelijk te zien is 1 Sam.31:12. Doch naar sommiger mening, ook in tijden van zware pest, hetwelk op deze plaats niet kwalijk zou passen. 41. Hebr. in; de zin is, in het binneste van het huis. 42. Doden in het huis? 43. Of, het einde [is er]; dat is, zij zijn nu altemaal weg, daar is geen meer behouden. 44. Murmureer niet tegen Gods oordelen, want de verstorvenen waren goddeloos. Verg. hfdst.5 vs.13, met de aantekening. 45. De verstorvenen. Anders: des HEEREN naam is niet te vermelden, of men moet dien niet vermelden. Waarmede te kenne zou gegeven worden de uiterste goddeloosheid dezer mensen, als die op het zwaarste geplaagd zijnde, evenwel niet zouden mogen lijden dat men des Heeren gedacht. Sommigen verstaan het van de algemene gewoonte van rouwklagen, of klaagliederen te gebruiken over de doden, in welke de naam des Heeren mocht gedacht worden. Verg. hfdst.8 vs.3.